Algemeen
De impact van slechte omstandigheden in de vroege jeugd op psychiatrische aandoeningen bij volwassenen.
In deze studie wordt bij internationaal geadopteerden onderzocht of de slechte omstandigheden in hun vroege jeugd, voorafgaand aan hun adoptie, consequenties hebben voor psychiatrische aandoeningen wanneer ze volwassen zijn. Hiervoor werd bij 1.364 geadopteerden een gestandaardiseerd interview afgenomen, waaruit DSM-IV diagnoses werden gevormd. De adoptieouders leverden informatie over eventuele negatieve omstandigheden voorafgaand aan de adoptie en geestelijke gezondheidsproblemen in de kindertijd en adolescentie. Het bleek dat kinderen die meerdere negatieve omstandigheden hadden meegemaakt, op volwassen leeftijd een verhoogd risico hadden voor angststoornissen of middelengebruik. Verscheidene effecten bleven significant, ook wanneer gecorrigeerd werd voor geestelijke gezondheidsproblemen tijdens kindertijd en adolescentie. Uit deze studie blijkt dat slechte omstandigheden in de vroege kindertijd het risico op psychiatrische problemen in de volwassenheid verhogen, ook wanneer deze kinderen uit hun problematische omgeving gehaald zijn.
Van der Vegt E.J.M., Tieman W., van der Ende J., Ferdinand R.F., Verhulst F.C., Tiemeier H. 2009. Impact of early childhood adversities on adult psychiatric disorders. In: Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology
Tehuisopvoeding en psychiatrische aandoeningen bij Roemeense dreumesen
In een onderzoek naar kinderen van 6-30 maanden die in tehuizen in Boekarest woonden is at random een keuze gemaakt uit 136 kinderen waarbij circa de helft in het tehuis bleef en de helft in pleegzorg geplaatst werd. De pleegouders werden getraind in de verzorging van deze kinderen. Beide groepen warden vergeleken met kinderen die niet in tehuizen hadden gewoond. In deze studie werd gekeken naar de relatie tussen negatieve vroege ervaringen en psychiatrische aandoeningen. Het bleek dat kinderen die een tehuisverleden hadden, meer psychiatrische aandoeningen vertoonden dan kinderen zonder deze geschiedenis. De kinderen die in pleegzorg geplaatst waren hadden minder risico op psychiatrische aandoeningen dan de kinderen die in het tehuis bleven. Men zag bij de kinderen die vanuit het tehuis in pleeggezinnen geplaatst warden een significante afname in internaliserende problematiek. Meisjes reageerden significant sterker op de interventie dan jongens.
Institutional Rearing and Psychiatric Disorders in Romanian Preschool Children. Zeanah C H, Egger H L, Smyke A T, Nelson C A, Fox N A, Marshall P J, Guthrie D. 2009. In: American Journal of Psychiatry.
Psychiatrische status van stiefkinderen, binnenlands en internationaal geadopteerden in Denemarken
In deze studie wordt onderzocht in hoeverre Deense geadopteerden en stiefkinderen meer psychiatrische hulp nodig hebben (gemeten dmv contact met psychiatrische hulpverlening). Er wordt onderscheid gemaakt tussen 7 typen adoptie. Het blijkt dat slechts een type geadopteerde, namelijk adoptie door de geregistreerde partner, een lager risico heeft dan een niet-geadopteerde. Voor de meeste andere vormen van adoptie is het risico verhoogd. De verhouding van de contacten met psychiatrie ligt voor geadopteerden ongeveer een factor 2 hoger dan voor niet-geadopteerde. Bij kinderen die boven de 12 maanden zijn geadopteerd is de leeftijd van adoptie een extra risicofactor. Het blijkt dat adoptie zowel voor binnenlandse als internationale adoptie een risico is voor psychiatrisch problemen, maar ook Deense stiefkinderen vertonen een hoger risico dan niet-geadopteerde Deense kinderen.
Laubjerg M, Christensen AM, Petersson B. 2009. Psychiatric status among stepchildren and domestic and international adoptees in Denmark. A comparative nationwide register-based study. In: Scandinavian Journal of Public Health
Sociale context of genetische gevoeligheid als risico voor psychoses
Wicks et al. onderzochten de eventuele rol van sociale factoren tijdens de kindertijd bij de latere ontwikkeling van schizofrenie. Omdat de sociaaleconomische omstandigheden waarin het kind opgroeit sterk beïnvloed kunnen worden door ziekte van ouders, werd het onderzoek uitgevoerd bij Zweedse geadopteerden, waarvan een deel een genetische gevoeligheid had voor psychose (een biologische ouder die een psychiatrische opname voor psychoses had meegemaakt) en een deel niet. Dit werd bovendien vergeleken met de algemene bevolking. De onderzoekers keken in hoeverre het risico op niet-affectieve psychoses, zoals schizofrenie, beïnvloed werd door werkeloosheid van de ouder, eenouder-gezinnen en het wonen in een flat. Dit zijn alle drie indicatoren voor de sociaaleconomische omstandigheden waarin het kind opgroeit. Uit het onderzoek bleek dat kinderen die opgroeiden in minder bevoorrechte sociaaleconomische omstandigheden een verhoogd risico liepen op psychose. Er leek ook een interactie-effect op te treden, waarbij het risico op psychoses aanzienlijk verhoogd was bij personen die zowel een genetische gevoeligheid hadden voor schizofrenie als een minder hoge sociaaleconomische status tijdens de kindertijd.
Wicks, S., A. Hjern, and C. Dalman, 2010, Social Risk or Genetic Liability for Psychosis? A Study of Children Born in Sweden and Reared by Adoptive Parents: American Journal of Psychiatry, v. 167, no. 10, p. 1240-1246.
Gentype en het effect van tehuisdeprivatie op emotionele problemen in de adolescentie
Het is al regelmatig aangetoond dat er twee vormen zijn van het gen dat zorgt voor de serotoninetransporteur 5HTT, waarbij een van de vormen, de l-variant, in tegenstelling tot de s-variant een dempende werking heeft op de invloed van ongunstige omstandigheden en stress in de kindertijd op de ontwikkeling van psychopathologie in de adolescentie. Uit gegevens vanuit de Engels-Roemeense Adoptie Studie, waarbij Roemeense kinderen, die ernstig verwaarloosd waren in de tehuizen worden vergeleken met niet-verwaarloosde kinderen, bleek dat dragers van de ll- variant in hun adolescentie minder emotionele problemen vertoonden dan de dragers van de ss of sl variant. Verder bleek dat de effecten van stress tussen het 11e en 15e jaar sterker beïnvloed werden bij dragers van de ss-variant: bij veel stress zag men de grootste stijging in scores van emotionele problemen en bij weinig stress zag men de grootste daling.
Kumsta, R., S. Stevens, K. Brookes, W. Schlotz, J. Castle, C. Beckett, J. Kreppner, M. Rutter, and E. Sonuga-Barke, 2010, 5HTT genotype moderates the influence of early institutional deprivation on emotional problems in adolescence: evidence from the English and Romanian Adoptee (ERA) study: Journal of Child Psychology and Psychiatry, v. 51, no. 7, p. 755-762.
Gedragsproblemen en pleegzorg
Geen verbetering in gedragsproblematiek van pleegkinderen na plaatsing
In 2015 werd een zorgwekkend onderzoek van Nederlandse wetenschappers gepubliceerd over gedragsproblematiek en aanpassingsvermogen van pleegkinderen. Uit hun internationale meta-analyse bleek dat pleegzorg over het geheel genomen geen verbetering in gedragsproblemen bewerkstelligde. Gedragsproblematiek bij pleegkinderen ligt, wanneer het kind geplaatst wordt gemiddeld drie a vier keer zo hoog als bij de algemene bevolking, en pleegzorg zou juist de problematiek van de kinderen moeten verminderen en ontwikkeling bevorderen. Echter, ook op een langere termijn (tot zo’n 5 jaar) werden gemiddeld geen betere resultaten gevonden. Er was wel veel variatie in de uitkomsten - mogelijk is (in)stabiliteit van plaatsingen een factor die hierop van invloed is.
Goemans, A, van Geel, M, & Vedder, P. (2015). Over three decades of longitudinal research on the development of foster children: A meta-analysis. Child abuse & neglect, 42, 121-134.
Verbroken plaatsingen leiden tot vergelijkbare gedragsproblematiek als tehuis
Verbroken plaatsingen in pleeggezinnen bleek bij voormalig tehuiskinderen tot vergelijkbare gedragsproblematiek te leiden als een blijvende opvoeding in een tehuis.
Bij de vergelijking van tehuisopvoeding en kwalitatief goede pleegzorgopvoeding, bleek dat het gunstige effect van pleegzorg op gedragsproblematiek sterk werd beperkt wanneer deze plaatsingen niet stabiel waren. Dit vonden de onderzoekers in het Bucharest Early Intervention Project (BEIP) bij de nu 12 jaar oude kinderen, die op jonge leeftijd (6-31 maanden) vanuit Roemeense tehuizen random werden ingedeeld in een groep die in het tehuis bleef en een die in pleegzorg van goede kwaliteit kwam. Hoewel (veel) eerdere resultaten uit het onderzoek de voordelen van de pleegzorgopvoeding op de ontwikkeling van de kinderen lieten zien, bleek in dit onderzoek naar internaliserende en externaliserende gedragsproblemen bij de 12-jarigen slechts een licht effect van pleegzorg gevonden te worden. Het bleek dat verbreking van pleegzorgplaatsingen en overplaatsingen een dusdanige invloed had op de gedragsproblematiek dat deze (op externaliserend gedrag bij jongens na) vergelijkbaar was met de gedragsproblematiek van de tehuiskinderengroep. Meisjes uit de pleegzorggroep met verbroken plaatsingen bleken zelfs meer internaliserende problematiek te vertonen dan de meisjes uit de tehuisgroep.
Opnieuw is dit een studie die pleit voor een beleid waarin kinderen uit tehuizen zo vroeg mogelijk geplaatst worden in gezinnen met kwaliteitszorg, waar ze permanent kunnen blijven.
Humphreys, Gleason, Drury, et al. (2015). Effects of institutional rearing and foster care on psychopathology at age 12 years in Romania: Follow-up of an open, randomised controlled trial. The Lancet Psychiatry, 2(7), 625-634
Minder internaliserende problematiek als vanuit tehuis naar pleegzorg, vooral bij meisjes.
Boekarest vroege interventie project (BEIP) Verschillende publicaties zijn uitgekomen naar aanleiding van het Boekarest vroege interventie project, waarbij een vergelijking wordt gemaakt tussen kinderen die in een tehuis opgroeien en kinderen die vanuit dit tehuis in pleeggezinnen zijn opgenomen. Deze pleeggezinnen werden intensief getraind op de ondersteuning van de kinderen. (Ref. Smyke 2009). In het onderzoek wordt gekeken in hoeverre vroege negatieve ervaringen een effect hebben op de ontwikkeling van kinderen en in hoeverre latere positieve ervaringen hierop van invloed kunnen zijn (Ref. Zeanah 2009) Uit een onderzoek naar psychiatrische aandoeningen bij de kinderen blijkt dat deze veel vaker voorkomen bij kinderen met een tehuisgeschiedenis dan bij kinderen die niet in een tehuis verbleven hebben. Wanneer de jonge kinderen uit het tehuis in pleegzorg zijn opgenomen, vermindert internaliserende problematiek significant, maar bij meisjes beduidend meer dan bij jongens (Zeanah 2010).
Allemansvriendjesgedrag en ADHD
Kennisflits 2018:4 Goed nieuws bij allemansvriendjesgedrag
Allemansvriendjesgedrag werd als een zorgelijk effect van verblijf in tehuizen gezien, dat gekoppeld was aan zich niet echt kunnen hechten. De studie van Kennedy en collega’s heeft goed nieuws: hoewel allemansvriendjesgedrag aan kan houden tot in de volwassenheid, zijn de geadopteerden vaak veilig gehecht en zijn tevreden over hun leven.
ADHD in international adoptees: a national cohort study.
Several investigators have reported an increased frequency of attention/hyperactivity symptoms in international adoptees, though population-based studies are lacking. This national cohort study aimed to determine the prevalence of ADHD medication in international adoptees in Sweden, in comparison to the general population. A further purpose was to study gender, age at adoption and region of origin as predictors of ADHD medication in international adoptees. The study population consisted of all Swedish residents born in 1985-2000 with Swedish-born parents, divided into 16,134 adoptees, and a comparison population of 1,326,090. The rates of ADHD medication were higher in international adoptees than in the comparison population for both boys (5.3 vs. 1.5% for 10-15-year olds) and girls (2.1 vs. 0.3% for 10-15-year olds). International adoptees from all regions of birth more often consumed ADHD medication compared with the majority population, but the age and sex adjusted odds ratios were particularly high for adoptees from Eastern Europe, Middle East/Africa and Latin America. Adjusting for maternal education and single parenthood increased the odds ratios even further. The risk also increased with higher age at adoption. Adoptees from Eastern Europe have a very high risk for ADHD medication. A structured identification and support programme should be tailored for this group. Adoptees from other regions have a more moderately increased risk, which should be communicated to adoptive parents and to professionals who care for adoptees in their clinical practice.
Lindblad F. et al. ADHD in international adoptees: a national cohort study. European Child & Adolescent Psychiatry 2010;19, p. 37-44.
Kennisflits 2018:3 Deprivatie AD(H)D, anders dan ‘gewone’ AD(H)D
Het was al bekend dat ernstige ontberingen in kindertehuizen konden leiden tot AD(H)D. Nu toont onderzoek bij Roemeens geadopteerden aan dat het hier gaat om een hardnekkige, complexe en beschadigende variant.
Kennedy en collega’s vergeleken groepen geadopteerden die maximaal 6 maanden ontberingen hadden meegemaakt (lage deprivatie) met een groep die langer dan een half jaar in de ernstig verwaarlozende kindertehuizen in Roemenië hadden doorgebracht (hoge deprivatie). AD(H)D bleek bij de lage deprivatie groepen tijdens puberteit en volwassenheid ongeveer evenveel voor te komen als bij de algemene Engels bevolking. Echter, de hoge deprivatie groep vertoonde tijdens de adolescentie bijna vier (19%) keer zoveel en tijdens de volwassenheid meer dan zeven (29%) keer zoveel kans om aan de AD(H)D criteria te voldoen. Het gaat vooral om ADD – de concentratie stoornis variant.
Deze vorm van AD(H)D heeft andere karakteristieken dan ‘gewone’ ADHD:
• De AD(H)D neemt i.t.t. de gangbare vorm van AD(H)D niet sterk af bij volwassenen (blijvend bij 70% i.p.v. 20%):
• Het kan soms pas na de puberteit tot uiting komen;
• Het komt evenveel voor bij de mannen als de vrouwen;
• De AD(H)D komt vaak samen voor met autistische kenmerken, allemansvriendjesgedrag en onverschillig/ongevoelige trekken.
De geadopteerden met AD(H)D werden sterk beperkt in hun leven: 70% had een lage opleiding, 90% was werkloos. Ze beoordeelden hun kwaliteit van leven lager dan de algemene bevolking.
De onderzoekers concluderen dat het hier gaat om een specifieke variant van AD(H)D, die gerelateerd is aan sterk verwaarlozende tehuisopvoeding in de vroege kindertijd.
ADHD medicatie
Via inventarisatie van medicijngebruik heeft Lindblad et al. bestudeerd of ADHD meer voorkomt bij internationaal geadopteerden dan bij de algemene bevolking. Het bleek dat zowel internationaal geadopteerde meisjes (2.1 vs. 0.3% voor 10-15-jarigen) als jongens (5.3 vs. 1.5% voor 10-15-jarigen) meer ADHD-medicatie gebruikten dan de vergelijkbare algemene bevolking. Het gebruik bleek met name hoog te zijn bij geadopteerden uit Oost-Europa, het Midden-Oosten en Afrika en Latijns Amerika, waarbij kinderen uit Oost-Europa een heel hoog risico lopen. Kinderen uit andere regio’s lopen een gematigd hoger risico dan hun niet-geadopteerde leeftijdsgenoten. De leeftijd bij de adoptie bleek ook een factor van belang (Lindblad 2010).